Recensie Conferentie Optimaal Leren

Inleiding

Op 12 mei 2017 vond er in Heerlen een conferentie plaats over Optimaal leren. Deze was georganiseerd vanuit het Welten Instituut en was gekoppeld aan de oratie van Renate de Groot. Zij had de drie keynote sprekers uitgenodigd om uit te leggen wat optimaal leren omvat en hoe het bevorderd kan worden.

 

Keynote prof. dr. Jelle Jolles, hoogleraar Neuropsychologie aan de VU: de lerende tiener en zijn brein.

Na het ontvangst en de opening door mevrouw Brand - Gruwel was er een lezing door prof. dr. Jelle Jolles. Zijn lezing ging over het brein van de lerende tiener. Hij begon zijn lezing met het moraal van het verhaal. Hij gaf namelijk aan, dat in de tienertijd nog heel veel met het brein kan gebeuren. Het ontwikkelt zich soms wat traag. Hij geeft aan dat onaangepast gedrag hoort bij de ontwikkeling van het brein van de tiener. Volwassenen bekijken de tieners meestal vanuit een overview. Hierdoor begrijpen we soms niet waarom een tiener zich op een bepaalde manier gedraagt. Volgens prof. Jolles heeft he4t voor een groot deel te maken met dat de hersenen nog niet rijp zijn. Deze rijping duurt tot ongeveer 25 jaar. Tot die tijd zijn de hersenen nog aan het oefenen op neurologische vaardigheden. Prof. Jolles vergeleek het met ‘werk in uitvoering’. In plaats van naar een tiener te kijken vanuit een overview, gaf hij aan dat een tiener een coach nodig heeft die inzet op persoonlijke groei, waarbij het belangrijk is om de motivatie van de tiener te vergroten. Om zijn moraal van het verhaal te verduidelijken, ging Prof. Jolles verder in op de theorie.
                Een belangrijk doel van de tienertijd is ervaring op te doen. Hierdoor komen de hersenen tot ontplooiing. Als ouder en coach moet je je tiener sturen, maar ook vrij laten en inspireren. Het aller belangrijkste hierbij is, dat je de tiener voorziet van feedback. Dan ontstaat er ontplooiing en worden de kernfuncties van de hersenen versterkt. Door een tiener op z’n tijd te sturen, zorg je als ouder / coach voor structuur en helderheid. Af en toe zal de tiener tegen de sturing de strijd aangaan. Dit wordt veroorzaakt doordat de tienerbrein in voor gestructureerd voor sociaal leren. Dit is in de praktijk zichtbaar doordat tieners het heel belangrijk vinden om met leeftijdsgenoten om te gaan. Dit gaat ten koste van het onderwijs. Op dit punt heeft de tiener daarom enige sturing nodig.
                 Vervolgens ging prof. Jolles in op de ontwikkeling van het brein. Het brein ontwikkelt zich op vier domeinen. Op cognitief gebied vindt de ontwikkeling vooral op school plaats. De mate van ontwikkeling van de andere drie domeinen hebben weer invloed op de ontwikkeling op cognitief gebied. Zo ontwikkelt het brein zich bijvoorbeeld ook op fysiek gebied. Wanneer deze ontwikkeling sneller verloopt, kan het zijn dat mensen de tiener te oud inschatten. Hierdoor kan het zijn dat een tiener overvraagd wordt door zijn/haar omgeving. Ook de beweging wordt door het brein geregeld. Dit is weer van belang voor het kunnen schatten met rekenen. Op deze manier beïnvloedt de fysieke ontwikkeling de cognitieve ontwikkeling. De andere twee domeinen is het sociale domein en het emotionele domein. Het brein bevat spiegelhormonen die er voor zorgen dat een tiener zich kan spiegelen aan leeftijdsgenoten. Dat maakt dat vriendschappen in het leven van een tiener vaak belangrijker zijn dan school.
                Een mens wordt volgens prof. Jolles geboren met een natuurlijke nieuwsgierigheid om te leren. Helaas wordt deze nieuwsgierigheid soms afgeleerd. Dit heeft nadelige gevolgen voor de motivatie van een mens en dus op de mate van cognitieve ontwikkeling. Prof. Jolles gebruikte twee verschillende metaforen om aan te geven hoe hij de ontwikkeling van de hersenen ziet. Zo gaf hij aan dat het brein volgens hem een grote stapel lege kluisjes zijn. Direct na de geboorte gaan de deurtjes open en worden deze gevuld met kennis. Dit gaat gedurende het hele leven door. Bij de tweede metafoor vergeleek hij het brein met wegen. In het begin is er een zandweg waar vrij langzaam een beetje verkeer over heen kan. Naarmate het drukker wordt (er komt steeds meer kennis bij), ontwikkelt de weg zich tot een tweebaansweg, een vierbaansweg of zelfs een achtbaansweg. Het leren gaat altijd door. Er is bij dit proces wel een verschil tussen jongens en meisjes. Bij meisjes vindt de grote rijping eerder plaats. Zij kunnen hierdoor op het voortgezet onderwijs beter plannen, luisteren en zijn zelfstandiger. Ook meisjes kunnen techniek leren. Zij pakken het alleen wel anders aan dan jongens. Jongens rijpen wat later; zo rond hun veertiende jaar. Hierdoor kan het zijn dat jongens een verkeerde keuze maken in het vervolgonderwijs. Zij zijn als het ware laatbloeiers. Hierdoor worden ze op de basisschool vaak onderschat, waardoor ze te laag uitstromen naar het vervolgonderwijs.
                Dit geeft aan dat alle jongeren hulp nodig hebben bij het ontwikkelen van vaardigheden in de adolescentie. Het brein is nog jong en heeft begeleiding nodig. Deze begeleiding is een taak van de ouders en/of leerkracht. Zij moeten de tieners helpen door ze te leren denken. Dit kan door te verwoorden hoe de denkstappen gemaakt kunnen worden. De omgeving vormt het brein van de tiener. Wat is heel belangrijk bij deze vorming? Zaken zoals lezen, muziek, bewegen, puzzels, drama, rollenspel, gedachten verwoorden en metalliseren. Wanneer deze zaken aan de orde komen, kan de tiener optimaal leren. Toch zit ons onderwijs nog niet zo in elkaar. Hiervoor zou het curriculum eerst moeten veranderen. Maar hoe? Er zijn nog weinig mensen die de theorie kunnen vertalen naar de praktijk. Prof. Jolles sluit af met de boodschap: kennisoverdracht MOET, en persoonlijke groei MOET OOK. Hierbij is zelfregulatie en zelfinzicht belangrijk. Laten we daar de tiener in coachen.
                Vorig jaar hebben we met ons schoolteam de cursus Breinleren gevolgd. Ik had niet echt een vraag, maar was voorafgaand aan deze lezing vooral benieuwd in hoeverre de wetenschap (de lezing van prof. Jelles) zou aansluiten bij de praktijktips die we tijdens de cursus geleerd hebben. Ik werk in het basisonderwijs, dus de doelgroep is anders. Toch zag ik veel overeenkomsten in de lezing en de cursus. Truus Römgens, van de cursus Breinleren, hanteerde zes breinprincipes, ontwikkeld door Brein Centraal Leren Instituut (http://www.bclinstituut.nl/) namelijk: zintuiglijk rijk, emotie, herhaal, focus, creatie  en voortbouwen. Hierbij sluit zij wel aan bij de vier domeinen die prof. Jelles benoemt. Zo valt zintuiglijk rijk onder de fysieke ontwikkeling van het brein en bijvoorbeeld herhaal, creatie en voortbouwen onder het cognitieve domein. Truus Römgens gaf in een interview met S. de Boer (2011) ook aan dat leren niet alleen via taal gaat, maar ook via non-verbale wegen zoals bewegen een muziek. Ook op dit vlak sluit onze cursus dus aan bij de lezing van prof. Jolles. Truus Römgens heeft ons bij de cursus veel tips gegeven over hoe we in de praktijk kunnen aansluiten bij de werking van het brein. Zo is modelling een didactische tactiek die bewust gebruik maakt van de spiegelneuronen in de hersenen bij kinderen (S. de Boer, 2011). Tevens verwoord je als leerkracht je denkwijze. Zo leer je kinderen denken. Voor mij persoonlijk is er nu een kleine brug gemaakt tussen wetenschap en praktijk op het gebied van de kinder -/ tiener brein en zoals de metafoor van prof. Jolles aangaf, zal ik in de toekomst zeker proberen om de weg over deze brug breder en sterker te maken.    

 

Keynote prof. dr. Paul Kirschner (OU) - Onderwijsmythes: wat zegt de wetenschap?

Prof. Paul Kirschner hield een lezing over onderwijsmythes. Al binnen vijf minuten veroorzaakte dat bij mij de eerste lichte schok. Zo gaf hij aan dat de leerpiramide niet klopte. Er zijn wetenschappelijk geen cijfers die deze theorie ondersteunen. Toch heb ik deze piramide al in menig cursus voorbij zien komen. Eyeopener dus en dit was alleen nog maar de inleiding van de lezing. Wat stond me nog meer te wachten?
                Vervolgens ging prof. Kirschner vijf mythes ontkrachten. De eerste mythe was dat mensen kunnen multitasken. Door middel van een simpele test bewees hij dat we dat niet kunnen. We kunnen wel switchen tussen taken, maar hier betalen we altijd een ‘boete’ voor. Zo kunnen de taken bijvoorbeeld meer tijd kosten, kun je lagere cijfers halen, kun je belangrijke zaken missen of heb je een verminderde concentratie op de lange termijn.
                De tweede mythe ging over dat leerlingen hun eigen leren kunnen reguleren en sturen. Niet dus! Prof. Kirschner legt eerst het verschil uit tussen zelfgestuurd leren en zelfregulerend leren. Vervolgens richt hij zich op het zelfregulerend leren dat bestaat uit oriënteren,  plannen, monitoren en toetsen. Hij geeft aan dat een expert dit kan doen omdat deze meer relevante schema’s beschikbaar heeft, veel processen geautomatiseerd zijn, over betere vaardigheden beschikt en vooruit kan werken.  Prof. Kirschner laat in een hersenscan zien dat bepaalde taken voor een expert veel minder hersencapaciteit kost als bij een noviet. Een expert is dus beter in staat zijn eigen taak te reguleren, omdat de taak zelf minder moeite kost.
                De derde mythe is dat mensen leren volgens bepaalde leerstijlen.  NEE! Allereerst legt prof. Kirschner uit wat het idee achter leerstijlen is. Er is volgens de leerstijlen een beste manier van leren die overeenkomt met hoe de lerende het beste leert. Een passende instructie hierbij zou het leren bevorderen. Er zijn echter een aantal problemen met deze theorie:

ü  Er zijn 72 verschillende stijlen (Coffield). Als dit zou kloppen, zou men  te veel verschillende soorten instructie moeten geven.

ü  Methodologisch kloppen veel onderzoeken niet.

ü  Het plaatst kinderen in hokjes.

ü  Metingen meten voorkeuren. Dit hoeft niet altijd het beste voor je te zijn.

ü  Het kan leren-dodend zijn. Als iemand veelal  les krijgt volgens zijn voorkeur, kan het leiden tot minder leren.

ü  Het blijkt een escape voor ouders als het leren niet lukt.

Als vierde noemt prof. Kirschner de mythe dat breinspelletjes ons slimmer zouden maken. Was het maar waar! Ook hier noemt hij een aantal problemen:

ü  De hersenen worden gezien als een spier die men sterker maakt als men traint. Dit klopt niet.

ü  Hetgeen je geoefend hebt, wordt wel beter. Men mist dan echter de transfer naar een andere taak.

ü  Er zijn bij sommige onderzoeken wel effecten gemeten, maar deze werden veroorzaakt door een placebo effect.

Ten slotte is er een mythe die aangeeft dat we maar 10% van ons brein gebruiken. GELUKKIG NIET!  Er zijn wel veel verschillende centra in de hersenen die een belangrijke rol vervullen bij bepaalde taken, maar ook dan gebruiken we het hele brein doordat alle centra met elkaar verbonden zijn. Verschillende scans ontkrachten ook deze mythe. Ook zou selectie in de evolutie dan hebben geleid tot kleinere hersenen als we maar tien procent zouden gebruiken.
                Aan het einde noemt prof. Kirschner nog snel vijf mythes, waarvan ik zeker twee ook dacht dat ze klopten.  Alle mythes waren eyeopeners voor mij. Het geeft mij aan om niet maar zo een trend te volgen.  Op school zijn we geneigd veel trends te volgen, zonder ze goed te implementeren.  Alle trends lijken het beste te zijn voor de leerlingen. Is dat wel zo? Ik vraag me af welke ontwikkelingen echt goed zijn en welke minder. Van bepaalde trends weet ik dat nu. Maar hoe zit het met nieuwe? Aan het einde van de lezing werden er door mensen in de zaal nog een aantal zaken genoemd die prof. Kirschner afdeed als mythes. Hij legde uit dat mythes moeilijk te ontkrachten zijn als er veel mensen in geloven. Voor mijzelf trek ik de conclusie dat ik zelf goed nadenk over bepaalde trends en goed de achtergrondinformatie lees. Op deze manier hoop ik te kunnen bepalen welke trends er toe doen en welke niet. Toch lijkt me dit nog lastig. Ik geloofde er voor vandaag heilig in dat beelddenken bestond. Ik heb een leerling in de klas die volledig aan de beschrijving voldoet. We hebben zelfs binnen ons bestuur iemand die een opleiding heeft gevolgd om beelddenkers te begeleiden. Het beelddenken is één van de leerstijlen. Valcke (2010) noemt in thema 11 ook verschillende leerstijlen. Hij bespreekt onder andere Kolb en Dunn & Dunn. Beiden worden door prof. Kirschner afgedaan als ‘bullsh*t’ en toch heb ik het moeten leren tijdens één van de schakelmodules bij de Open Universiteit. Hoe zit dat nou? Is het omdat deze kennis achterhaald is? M.T. van Kesteren, G. Fernandez, D.G.  Norris & E.J. Hermans (2010) hebben een onderzoek gedaan naar de twee geheugensystemen beelddenker en taaldenker. Zij geven aan dat er twee verschillende stromingen zijn waarlangs de hersenen informatie verwerken. Eén van hun bevindingen is dat informatie die niet in overeenstemming is met eerdere associatieve kennis minder gemakkelijk begrepen, geïntegreerd en herinnerd wordt. Hiermee geven ze dus aan, dat informatie die niet goed aansluit bij eerdere verbindingen tussen woorden en beelden, minder makkelijk verwerkt wordt door de hersenen. Bewijst dit dan dat een voorkeur voor de manier van informatie verwerken wel bestaat? Mijn conclusie na deze vermakelijke lezing is, dat het voor een leek (lees mijzelf) lastig is om feit en veronderstellingen van elkaar te onderscheiden. Dat vind ik vervelend, omdat ik diegene ben die de feiten graag wil vertalen naar Optimaal leren en goed onderwijs en daarbij niet afgeleid wil worden door de veronderstellingen.   

 

Keynote prof. dr. Maurice Zeegers (UM) - Is leren wel te leren?

Prof. Zeegers begint met een filmpje over gepersonaliseerd gezondheidsadvies. Het is tegenwoordig mogelijk om aan de hand van het DNA (genetisch profiel) van iemand en aan de hand van diens leefstijl een advies op te stellen over hoe iemand zou moeten leven om zo gezond mogelijk oud te worden. Het onderzoek brengt de risico’s in kaart en brengt dan een advies uit. Volgens prof. Zeegers zou dit ook mogelijk moeten zijn in het onderwijs om Optimaal leren te bereiken. Zijn boodschap is dan ook dat we rekening moeten houden met de individuele verschillen. Deze verschillen zijn biologisch vast gelegd, maar gelukkig kunnen we de omgeving zo aanpassen dat we Optimaal leren kunnen bereiken. Hij legt vervolgens zijn visie uit. Allereerst legt hij de relatie uit tussen de genetische factoren en de omgevingsfactoren en de invloed hiervan op leren.  Hierbij begint hij bij het begin. Hij noemt de wetenschapper Francis Galton. Deze wetenschapper was van mening dat er al vanaf de geboorte verschillen waren tussen mensen. Men werd niet geboren als een onbeschreven blad. Hij was één van de founding fathers van de genetica, terwijl het DNA in die tijd nog niet ontdekt was.  Francis Galton ontdekte dat er een relatie was tussen gezichtskenmerken en criminaliteit. Of deze causaal is, is maar de vraag. Hij gebruikt dit voorbeeld om aan te geven dat genetisch en familiaal (omgeving) vaak door elkaar wordt gehaald. Het is juist de combinatie van genen en omgeving die de ontwikkeling van de mensen bepaald. Prof. Zeegers geeft nog een voorbeeld met de Siamese kat. Deze zijn, door een foutje in de genen, zwart bij de koude uiteinden van hun lichaam. Wanneer je één bepaald deel van het lichaam consequent scheert (omgeving), krijg je hier ook zwarte beharing. Hier zorgt dus de combinatie van genen en omgeving voor bepaalde uiterlijke kenmerken. Op deze manier kun je de omgeving aanpassen, zodat je een kat krijgt met de uiterlijke kenmerken zoals je graag wilt hebben. Prof. Zeegers vraagt zich dit ook af voor leren. Kunnen we de omgeving voor leerlingen zo individualiseren en optimaliseren, dat iedereen op z’n eigen beste manier kan leren? Dat zou het streven moeten zijn. Zo ver zijn we nog niet. Om te onderzoeken hoe dit vormgegeven zou kunnen worden, doet prof. Zeegers onderzoek met één- en twee-eiige tweelingen. Eeneiige tweelingen zijn gelijk wat betreft genen én omgeving. Twee-eiige tweelingen zijn alleen gelijk wat betreft omgeving. Door ze met elkaar te vergelijken, kan hij bekijken welke factoren meer door de genen beïnvloed worden en welke meer omgeving gerelateerd zijn. Hij kan bepalen hoeveel procent van de genetica verantwoordelijk is voor een bepaalde uitkomst. Uit de huidige literatuur lijkt 70% van de taalontwikkeling beïnvloed te worden door de genen. De overige 30% wordt dus beïnvloed door de omgeving. Bij rekenen lijkt dit rond de 50% te liggen. Wel geeft prof. Zeegers aan, dat er nog niet zo veel studie zijn en dat we het tot nu toe moeten doen met de studies die beschikbaar zijn. Er wordt vanuit de wetenschap steeds meer aangedragen, waardoor de cijfers steeds bijgesteld kunnen worden. De literatuur geeft dus tot nu toe aan dat een vrij groot deel van de taal- en rekenontwikkeling wordt bepaald door de genen. Maar welke genen zijn dat dan? Tot nu toe lijkt vooral dopamine invloed te hebben op de motivatie en op het interne beloningssysteem.  Wanneer men dit weet, kan men onderzoek doen naar de mate waarin iemand deze stof (of een ander soort) aanmaakt en er vervolgens een passend advies bij geven. Zo ver zijn we echter nog lang niet. We kunnen wel proberen de omgeving (rest van ons leven) zo in te richten, dat we aansluiten bij de individuele verschillen tussen lerenden die door de genen bepaald zijn. Dit kan door te personaliseren door bijvoorbeeld het tempo aan te passen of de manier van instructie aan te passen om kinderen op een bepaald niveau te brengen. We kunnen de omgeving zo optimaal creëren dat we allemaal een bepaald niveau kunnen bereiken. We moeten juist de individuele verschillen koesteren.
                Ik had voor deze lezing geen specifieke vraag. Na afloop echter wel! Mijn dochters zijn een ééneiige tweeling. Dit is voor 99% zeker. Mijn oudste dochter heeft dyslexie en de jongste van de tweeling niet. Hoe kan dit? Dyslexie wordt gezien als iets erfelijks, dat genetisch wordt bepaald.  Dyslexie is één van de eerste stoornissen waar genetisch onderzoek naar genen succesvol is geweest. Onderzoek suggereert dat onder andere de genen DYXC1, KIAA0319, ROBO1 en DCDC2 invloed hebben op dyslexie. Deze genen spelen vaak al tijdens de vroege ontwikkeling van een kind een belangrijke rol in de hersenen. Ze zorgen voor het naar de juiste plek sturen van de hersencellen (E.L. de Zeeuw, C.E.M. van Beijsterveldt & D.I. Boomsma, 2013). Mijn kinderen hebben dezelfde genen en dezelfde omgeving. Hoe ontstaat dan dit verschil? Helaas kreeg ik geen beurt bij de vragenronde, dus ben ik na afloop naar prof. Zeegers gegaan en heb het hem gevraagd. Hij vond het een interessante vraag. Hij gaf aan dat de uitkomsten voor bepaalde onderzoeken nooit 100% zijn. Er zijn altijd uitzonderingen. Waarschijnlijk zijn zij dus een uitzondering.
                Verder vond ik zijn lezing interessant, omdat ik mij met mijn thesis bezig houdt met een onderzoek over gepersonaliseerd leren. Deze lezing motiveert mij om door te gaan, omdat ik vandaag heb geleerd dat de individuele verschillen tussen kinderen groot kunnen zijn. Deze verschillen zijn aangeboren. Deze kinderen dan allemaal het zelfde onderwijs bieden is niet goed. Hierdoor doe ik als leerkracht veel kinderen tekort. Ik heb als leerkracht invloed op de leeromgeving van kinderen. Door deze aan te passen door deze te personaliseren kan ik Optimaal leren mogelijk maken.          

 

Kenniscafé Sport - live!      

Na de lunch heb ik deelgenomen aan het kenniscafé Sport. De opzet was erg leuk. Een aantal wetenschappers die bezig zijn met een onderzoek rondom gezonde voeding, bewegen en leren waren de gastsprekers. Een presentatrice praatte het programma aan elkaar en tussentijds was er gelegenheid tot ontspanning onder leiding van een band. Hierdoor was de sfeer gezellig en ontspannen. Er was veel interactie met het publiek mogelijk, waardoor ik ook een bijdrage kon leveren aan de discussie. Van te voren was ik erg benieuwd naar de wetenschappelijke kan van hoe bewegen en leren elkaar beïnvloeden. Dit omdat we op school bezig zijn met bewegend rekenen. Wat zegt de wetenschap hierover? Helpt het om Optimaal leren te bereiken?
                De eerste gast was Annika Singh. Zij werkt mee aan het onderzoeksproject Smart moves. Het is een uniek project omdat het goed wetenschappelijk onderwijs is dat direct aansluiting heeft bij de praktijk. Zij doen daarin een onderzoek naar het effect van bewegen op leren. Het onderzoek is nog in volle gang, maar er lijkt een klein positief effect te zijn. Hoe groot is dan het cognitieve effect? Dit moet nog verder onderzocht worden. Zij werken onder andere samen met de Calo van Windesheim. Ze maken samen filmpjes met rekenvoorbeelden. Er werd gevraagd aan het publiek of er meer voorbeelden waren. Mijn persoonlijke inbreng was, dat ik aan de zaal heb verteld dat wij op school bezig zijn met bewegend rekenen. Hierbij worden bewegingen op het plein gebruikt om het rekenen te automatiseren.  Mevr. Singh gaf aan dat bij bewegen meer bloed naar de hersenen gaat en dus ook meer zuurstof. Het idee is, dat er meerdere stoffen vrij komen die voor meer verbindingen in de hersenen zorgen. Dit laatste is echter nog moeilijk te bewijzen.
                De tweede gast was Andrew Simons. Hij promoot de gezonde basisschool van de toekomst. Dit is een project dat plaatsvindt in Zuid- Limburg. Zij zorgen onder andere voor een gezonde lunch op school en beweeglessen in de pauze; gegeven door een pedagoog van de tussen schoolse opvang. In totaal duurt het project vier jaar. Het doel is om de houding van kinderen van jongs af aan te veranderen, zodat zij als volwassenen verantwoorde keuzes maken over voeding en beweging. Er zijn nog geen onderzoeksresultaten binnen, maar het is nu al wel duidelijk dat kinderen beter in hun vel zitten en dat er minder ruzies zijn.
                De derde gast was Jerome Gijselaars. Hij houdt zich bezig met het project Fit to learn. Een aantal vragen waar hij antwoord op probeert te vinden zijn: Welk effect heeft staand onderwijs? Heeft het positieve invloed op leren? Zorgt een betere leefstijl voor betere cognitieve resultaten?  Ook dit onderzoek is nog niet afgerond. Hij gaf wel een aantal tips over slapen, voeding en ontspanning. Deze tips zouden ervoor moeten zorgen dat men op andere momenten gedurende de week kan pieken.
                De laatste gast was Inge van de Burg van Food to learn. Zij doen onderzoek naar de relatie tussen omega 3 en schoolprestaties. Het idee is dat meer vetzuren in het bloed zorgen voor meer selectieve aandacht en een snellere cognitieve verwerking. Hier is echter nog geen causaal effect voor gevonden.
                 Aan het einde werd er nog een uitstap gemaakt naar de sociaal-emotionele ontwikkeling met betrekking tot bewegen. Ik heb aangegeven dat het één het ander niet uitsluit. Als voorbeeld heb ik het project van onze school genoemd. Ook hier kon ik dus weer een bijdrage leveren aan het debat. Mijn conclusie is ook, dat we met bewegend rekenen heel goed bezig zijn. Ook al zijn nog niet alle onderzoeken afgerond; er zijn al veel positieve ervaringen. Ik ga vooral  het programma van Smart Moves (http://smart-moves.nl/, 2017) volgen, omdat deze het beste past bij het programma bij ons op school. Met veel interesse zal ik over een paar jaar de onderzoeksresultaten lezen en delen met mijn collega’s.

 

Literatuurlijst

Boer, S. de. (2011, 02 oktober). De maakbaarheid van hersenen lijdt tot didactisch optimisme. Kader primair, 17(2), 22-25.

Natuurlijk leren (2017) https://www.natuurlijkleren.org/vuurwerk-beter-onderwijs-door-breinkennis-5/. Geraadpleegd op 28-4-2017

Valcke, M. (2010). Onderwijskunde als ontwerpwetenschap. Een inleiding voor ontwikkelaars van instructie en voor toekomstige leerkrachten, Gent: Academia Press.

Van Kesteren MT, Fernandez G, Norris DG, Hermans EJ (2010). Persistent  schema-dependent hippocampal neocortical connectivity during memory encoding and post encoding rest in humans. ProcNatl Acad Sci USA 107: 7550-7555

 

Zeeuw, de E.L., Beijsterveldt, van C.E.M. en Boomsma, D.I. (2013). Waarom de appel vaak niet ver van de boom valt - De invloed van genen en omgeving op de ontwikkeling van een kind. Kinderen-in-ontwikkeling op de basisschool, januari 2013.